Niet eens zo heel lang geleden nam ik het besluit een paar dagen op de Wadden door te brengen. Een soort kleine vakantie om de rust in mijzelf weer terug te vinden. Vrienden hadden me verteld hoe heerlijk het er is. De hele dag door natuur en op het strand struinen, luieren op een zonnig terras en heerlijk zwemmen in de koele donkere Noordzee.
Ik koos voor het kleinste eiland, Schiermonnikoog. De rit van Amsterdam naar de haven in Lauwersoog duurde twee uur. De overtocht een klein uurtje extra. Aangekomen op het eiland hoorde ik het gekrijs van de meeuwen. Het was net eb en de scholeksters, kluten en visdieven waren druk in de weer met het bijeenrapen van hun kostje op het koele klamme slik. De norse buschauffeur met brillenglazen als jampotjes spoorde me aan om door te lopen, omdat hij voor het donker deze laatste rit vanaf het Wad achter de rug wil hebben.
“Ga nooit naar het Wad na zonsondergang”, zei hij met harde ogen achter zijn jampotbril. “Er gebeuren hier in het donker dingen waar je haar spontaan grijs van uitslaat!”
“Wat voor dingen?” wilde ik weten.
“Je moet geen dingen vragen waar je het antwoord niet op wilt weten meisje,” zei hij. “Ik praat er ook liever niet over, straks zoekt het me op in mijn slaap.” Hij plofte met opeengeperste lippen op zijn zetel en ik kon nog net de bus inspringen terwijl de deuren al sloten. De bus reed meteen weg en zwalkend zocht ik een plaatsje.
Mijn Hotel bevond zich op de Badweg, midden in de duinen en het strand was maar vijf minuten wandelen. De buitenkant van het hotel deed groots aan, met hoge muren van rode baksteen en een indrukwekkend grote serre boven de entree die aan een observatorium deden denken. Het moment dat ik de grote voordeur binnen wandelde, voelde ik me al onbehaaglijk. Daar was geen enkele reden voor. Was onbehaaglijk wel het gevoel dat ik bedoelde? En kwam het wel door het hotel, of was het al onder mijn huid gekropen zodra ik een voet op het eiland had gezet?
Ik keek om me heen in de lobby en zag niets verkeerds. Een gezellige en interessante inrichting. Een mix van authentieke details, herinneringen aan verre reizen van de eigenaar en hier en daar wat grappige rariteiten waar toeristen vast graag mee op de foto gingen. De dame achter de balie was vriendelijk, er liepen ontspannen badgasten buiten op straat en in de hotelbar zaten stamgasten en dagjesmensen in wufte strandkledij gemoedelijk door elkaar. Ondanks de zomerse gezelligheid had de atmosfeer iets sinisters. Onder de vakantiestemming hing een vleugje gevaar in de atmosfeer, de lucht verzwarend als een vleug gifgas.
Terugdenkend aan mijn eerste stappen op het eiland, weet ik bijna zeker dat het griezelige gevoel me daar al was beslopen. Het gekrijs van de meeuwen klonken als herinneringen uit Middeleeuwse martelkamers, het zwarte slik van het Wad leek alles op te slokken dat een stap in de verkeerde richting zette en die buschauffeur, hij had wel echt bang geleken. Ging er dan iets kwaadaardigs schuil achter de oppervlakte van dit eiland? Waren de zon, de bloemen, de mooie natuur en het rustgevend wuivende duingras slechts een masker?
Mijn hotelkamer had een klein terras. Beter gezegd; mijn kamer had openslaande deuren waardoor ik zo de duinen in kon lopen. Rechts zag ik de duinen meterslang uitstrekken tot een glinsterend streepje donkere zee in de verte. Aan mijn linkerkant gingen de duinen na enkele meters over in een strook rotsen waarachter hoge bomen groeiden, die voor de nodige schaduw op mijn ‘terras’ zorgden. Grote zilvermeeuwen vlogen gillend over en weer. Het duurde niet lang voor ik een van de meeuwen iets op de grond zag gooien. Gillend dook hij er achter aan, om te beginnen aan zijn feestmaal. Even later viel er weer iets, nog geen meter voor mijn neus. Een dichte schelp, wel zo groot als de palm van mijn hand. Bekleed met scherpe zeepokken, rond en bedrieglijk zwaar, zo voelde ik toe ik hem opraapte. Je zou het maar op je hoofd krijgen, dacht ik bij mezelf.
Het zestienjarige pubermeisje dat in de zomermaanden bijverdiende als kamermeisje, vertelde me dat aan het begin van de zomer een rijke buitenlandse toerist op die manier aan zijn eind was gekomen.
“Je maakt een grapje zeker,” zei ik tegen haar.
“Echt niet! Ik maak geen grapjes!” riep ze. “Nee, echt! Ik heb het met mijn eigen ogen zien gebeurden!”
“Waarom heb ik daar niets over gelezen in de kranten?” vroeg ik. “Het lijkt me niet echt goede reclame voor het hotel.”
“Daarom houden ze het ook stil,” fluisterde ze. “De mensen van het hotel houden het stil en de media gaat er in mee omdat ze worden getrakteerd op gratis weekendjes in het Bernstorff hotel, met Champagne en oesters enzo. De hotelbazen op het eiland zeggen dat het slecht zou zijn voor het toerisme als het bekend wordt.”
“En jij zag het dus echt gebeuren?”
“Ja, echt waar, ”zei ze. Meneer Hinnet stond precies op die plek waar jij nu staat. Hij had een fototoestel in zijn handen om de zonsondergang op de foto te zetten, die was prachtig die dag. Net als nu eigenlijk. Ineens valt dus die grote schelp uit de bek van die zeemeeuw en ‘pats!’ loodrecht op zijn blonde stekeltjeshaar. Zodoende, ”voegde ze er met een vreemd lachje rond haar mond aan toe, “was dat de laatste zonsondergang die meneer Hinnet ooit gezien heeft.”
“Huh? Was hij dan op slag dood?”
“Nou, op slag, dat weet ik zo net nog niet,” zei het pubermeisje. “Ik herinner me dat hij zijn fototoestel uit zijn handen liet vallen. Zijn armen bleven daar hangen, slap naast zijn lijf. Ineens begon hij te wankelen. Hij leek naar balans te zoeken en deed een paar stapjes voor en achteruit. Dus ik dacht bij mezelf, goh die man is heel erg duizelig geworden door die schelp op zijn kop, straks valt hij nog flauw. Maar dan, heel langzaam, valt hij ineens voorover en slaat tegen de grond.”
“Was hij dood?”
“Morsdood.” antwoordt ze.
“Jeetje.”
“Precies dat dus,” zei ze. “Op dit eiland kun je nooit te makkelijk over de zonsondergang denken, je weet maar nooit wat er dan gebeurt.” Met die woorden verliet het meisje mijn kamer. Op het bed lag een set handdoeken met een chocolaatje er op. Het chocolaatje had de vorm van een schelp.
Op de avond van mijn tweede dag zat ik in een rozige avondzon op mijn terras. Ik nipte aan mijn glas koude Sauvignon Blanc en probeerde wat te lezen in mijn nieuwe ‘Jo Nesbø’. Het lezen wilde niet lukken. Dat ik met één oog de lucht in de gaten aan het houden was voor mogelijke meeuwen die het op mijn leven gemunt hebben had daar alles mee te maken. In de duinen voor me zag ik een klein konijn. Het konijn hupt heel voorzichtig richting een ander konijn iets verderop. Toen hij bijna bij het konijn was, zette hij zich schrap en maakte een sprong waardoor hij precies op het staartje van de ander terecht kwam. Die schoot verschrikt de lucht in en draaide zich om richting zijn belager. Een paar seconden stonden ze roerloos tegenover elkaar en kijken elkaar in de ogen. Tot het uiterste gespannen, afwachten en aan het opladen voor wat er komen zou. Plotseling beginnen ze een grappig soort dans, een kat en muisspel, waarbij ze huppelend, springend en draaiend achter elkaar aan stoven. Ze draaiden maar om elkaar heen, als balletdansers, als boksers in de ring. Het was zo’n grappig gezicht dat ik ernaar bleef kijken. Was dit een soort paringsritueel? Ik bleef doodstil zitten in afwachting van wat er zou gebeuren.
[ Wordt vervolgd ]