De walvisvaarder begon te vertellen: “Ik was al vroeg de zee op gegaan. Bij de eerste stralen van de zon. Ik wilde kijken of ik die zeehond nog kon vinden, begrijpt u? Maar in het begin kon ik nog weinig zien, de zee was nog donker, de zon stond nog niet hoog genoeg. Maar een uur later, toen de zon eindelijk hoog genoeg stond, zag ik recht voor m’n neus iets wat ik nog nooit eerder had gezien. Het was op nog geen vijftig meter afstand! Ik kon mijn ogen niet geloven! Al zag ik het toch echt met mijn eigen ogen, en die ogen hebben al heel wat dingen gezien op zee, dat kan ik je wel vertellen!”
“In hemelsnaam, Teun, wat zag je?” snauwde de ongeduldige bedrijfsleider. “Schiet eens op met je verhaal, zie je niet dat we druk zijn met het opsporen van dat vermiste kind?”
“Nee, niet vermist, dat is het juist!” zei de walvisvaarder. “Dat is wat ik zag! Ik zag die dikke zeehond van gisteren voorbij zwemmen met dat meisje op zijn rug. Ze reed op dat beest alsof het een paard was! Jullie moeten me geloven! Ik zag het eerlijk waar. Geloof me!”
De bedrijfsleider keek van de walvisvaarder naar de agenten. De agenten keken met open mond naar de walvisvaarder. Agent jampotglas vond als eerste zijn stem terug: “Teun, nu maak je het echt bont. Moeten we je naar de dokter brengen? Heb je een klap op je hoofd gehad?”
“Nee, ik zweer het!” riep Teun uit. “Het is echt wat ik zag. Daar in de zee, zo’n 3 kilometer naar het Noorden, zit dat kleine meisje op de rug van die dikke zeehond. De zeehond leek er zelfs rekening mee te houden dat het hoofd van het meisje genoeg boven water bleef tijdens het zwemmen. Ze gingen op en neer, op en neer..” gefrustreerd wreef Teun in zijn gezicht. “Natuurlijk ben ik er achteraan gevaren. Eerst probeer ik nog om stilletjes dichterbij te komen, maar je weet hoe moeilijk dat gaat met zo’n kotter, die maken nu eenmaal geluid. Toen keek het meisje me plotseling recht aan. Ik was op zo’n dertig meter afstand, dus ik herkende haar duidelijk. Maar zij herkende mij ook. Ze ziet mijn kop, en de vissersboot met z’n netten en ik zie haar voorover buigen en iets tegen de zeehond te zeggen. Het volgende moment, hoppatee, daar gaan ze! Alsof de duivel ze op de hielen zit, zet die zeehond het op een zwemmen. Snel dat die zeehond kan! Die kotter kan behoorlijk hard, toch al gauw 8 knopen, maar tegen die zeehond maakte ik geen schijn van kans. Ik denk dat dat beest wel twee keer zo snel ging als ik. Wat zeg ik, misschien zelfs wel drie keer zo hard!”
“Maar waarom riep je het meisje dan niet, in hemelsnaam?” vroeg de bedrijfsleider. “Als je zo dichtbij was, dan had je toch iets tegen haar kunnen zeggen?”
“Túúrlijk heb ik geroepen, man!” riep Teun. “Zodra het meisje ons heeft gezien had ik geen reden meer om zachtjes te proberen dichterbij te komen. Dus ik begin te schreeuwen en te roepen en met mijn armen te zwaaien. Ik probeerde alles wat ik kon bedenken om haar mee aan boord te krijgen. “He meisje”, riep ik, “ga met mij mee terug! Ik breng je terug naar je vader en moeder! Spring van die zeehond af en zwem naar de boot nu het nog kan! Vooruit meisje, spring van die zeehond af!” riep ik, en toe dat niet werkte; “je moeder zit vast thuis op je te wachten! Je ouders zoeken je overal en zijn vast erg bezorgd!” En toen dat allemaal niet werkte heb ik zelfs nog geroepen dat ik beloofde de zeehond nooit te vangen, dat ik hem altijd met rust zou laten, als zij maar met me mee terug naar vasteland zou varen.”
“Reageerde ze daar dan niet op?” vroeg de bedrijfsleider.
“Nee. Ze keek nog niet eens naar me om. Deed net of ik lucht was. Ze zette haar benen alleen maar strakker in de zij van de zeehond en leek het beest aan te sporen met haar hakken. Steeds sneller en sneller ging die zeehond. Dat meisje zijn we kwijt, meneer de bedrijfsleider, we zien haar nooit weer terug als we haar niet gauw vinden en van die zeehond afhalen.”
“Welke kant gingen ze op?” vroeg de bedrijfsleider.
“Het Noorden, recht naar het Noorden. Voor het zelfde geldt zitten ze al bijna in Kristiansand,” zei de walvisvaarder.
“Juist. Nou, tempo dan,” en tegen de agenten; “Hup, bel die speedboot van de koninklijke reddingsbrigade en ga met spoed op zoek naar dat kind! Ik wil dat jullie zelf ook meegaan, en Teun, jij ook. Jij hebt ze immers gezien.”
Toen korte tijd later de speedboot van de reddingsbrigade langs de vloedlijn kwam, liepen de agenten, de bedrijfsleider en de walvisvaarder heupdiep in het water om de boot te bereiken. Met de natte passagiers op het voorsteven zoefde de boot richting het Noorden.
Een paar uur later kwamen ze terug. Ze hadden niets gevonden. De hele dag werd er over het hele strand uitgekeken naar een blik op de zeehond en het meisje. De ouders van het meisje huurden zelfs een helikopter op vliegveld Eelde om via de lucht mee te zoeken. Ze bleven uren in de lucht, maar vonden geen spoor van de zeehond of het meisje. Alle dagen die ik nog in het hotel verbleef, ging het zoeken naar het meisje door, maar niemand heeft het meisje of de zeehond nog gezien.
Het is inmiddels bijna een jaar geleden dat ik een kleine vakantie had op Schiermonnikoog. In het hele jaar is er slechts één keer een merkwaardig nieuwsbericht geweest. Het was een klein verhaaltje in de Noorse krant ‘Aftenposten’. Een groepje Italiaanse toeristen was op een cruise langs de fjorden van Noorwegen. Langs de kust van Noorwegen zijn duizenden kleine eilandjes, waarvan de meeste onbewoond en zó klein dat ze een bezoekje niet waard zijn. In de buurt van natuurreservaat Kjørholmane zag de kapitein van de cruise door zijn verrekijker een menselijk figuurtje op één van de kleine eilandjes ten Noorden van de eilandengroep. De kapitein gaf de verrekijker aan de stuurman en al gauw waren ze het beiden over eens dat het figuurtje een kind moest zijn. Het strand bestond voornamelijk uit grote rotsen en het kind klom van steen naar steen. Verbaasd over een kind alleen op een onbewoond eilandje boog de kapitein zijn koers vlug af richting het stenenstrand. Op een paar honderd meter afstand konden ze door de verrekijker duidelijk zien dat het kind een meisje was, zongebruind en wilde lange haren. Op datzelfde ogenblik leek er iets in hun ooghoek te bewegen. Een van de grote rotsen leek in beweging te komen, was dat een zeehond? Zo groot, dat kon toch haast niet? Wat er daarna gebeurde ging zo snel, dat het moeilijk te volgen was. Het meisje had de boot kennelijk gezien en leek de zeehond te roepen. Ze gingen het water in en het meisje klom op de rug van de zeehond. Als een raket stoof de zeehond ervandoor, op en neer van uit het water, met het meisje op de rug. Ze verdwenen de hoek van het eiland om en waren niet meer te zien. De cruisekapitein heeft nog een paar uur rond het eilandje gezocht. Maar de toeristen raakten verveeld en ze zagen niets meer. Ze werden door iedereen thuis voor gek verklaard, maar een journalist had de kapitein aangeschoten in een café het verhaal horen vertellen en besloot er een klein stukje over te schrijven.
Er is geen enkele reden om het verhaal van de kapitein te geloven. Er was geen enkele reden om het verhaal van Teun de walvisvaarder te geloven. En toch, iedereen die er die ene dag bij was op het strand, zal weten dat er ‘iets’ aan de hand was. Met het meisje, met de zeehond, met het eiland.
Misschien komen het meisje en de zeehond op een dag terug naar het eiland. Al geloof ik dat ze hartstikke gelukkig zijn waar ze nu zijn. Of ikzelf ooit terug zal gaan naar het eiland moet ik ook nog zien. Ik heb één keer bijna op het punt gestaan een weekendje in het hotel te boeken. Ik zat in de tuin met een lekker wijntje en had zin in zee en strand. Mijn voornemens werden echter bruut onderbroken. Er vloog een krijsende meeuw over mijn tuin en ik voel iets vlak langs mijn hoofd suizen. Het komt met een knal op het terras terecht. Vlak naast mijn voeten ligt een grote schelp vol met scherpe zeepokken.
[ Einde ]